Door Mienke Simon Thomas

De gecultiveerde kaardenbol in bloei in de tuin van de Leidse Dekenwerkplaats
Kaardenbollen waren eeuwenlang onmisbaar om de echte, dikke, warme pluizige Leidse dekens te kunnen maken. De gedroogde stekelige koppen van de plant, die officieel dipsacus heet, waren noodzakelijk om de dekens op het allerlaatst flink op te ruwen. Dat was zo vanaf het einde van de zestiende eeuw, toen in Leiden de eerste dekens geweven werden, tot ruim tien jaar voordat in 1976 de allerlaatste deken van het getouw gehaald werd. Slechts gedurende die laatste paar jaren werden de Leidse deken geruwd met metalen of kunststof ‘namaak’-kaarden.
De dipsacaceae behoren tot de familie van caprifoliaceae oftewel de kamperfoeliefamilie. Er zijn meer dan twintig variaties van de dipsacus. Hun overeenkomst is onder andere de stekelige kop die overblijft als de wit tot lilakleurige bloem is uitgebloeid. Alle dipsacaceëen zijn tweejarig: ze worden anderhalf tot twee meter hoog en groeien bij voorkeur op een zonnige locatie en in een kalkrijke grond. De groene stengelbladen van de plant staan paarsgewijs tegenover elkaar en vormen zo een bakje waarin regenwater blijft staan. Dit zou de achtergrond zijn van haar naam: dipsan akeomai is Grieks voor ‘ik les de dorst’.
Links: de gecultiveerde kaardenbol, direct na de bloei in de tuin van de Leidse dekenwerkplaats
Rechts: Gustave Heuzé, Les Plante industrielles, Parijs 1859 [https://gallica.bnf.fr/accueil/fr/html/la-cardere-foulon]
Misverstanden
In Nederland wordt de plant naast ‘kaardenbol’, ook ‘weverskaarde’ of ‘kaardendistel’ genoemd: alle drie namen die iets suggereren wat niet (helemaal) klopt. Met deze plant wordt namelijk níet gekaard, níet geweven en het is géén distel.
Hoe zit dat precies? Het werkwoord kaarden komt namelijk wel degelijk uit de textielwereld. Het betekent het – al of niet mechanisch - borstelen van geschoren en gewassen stukken schapenvacht, met als doel de afzonderlijke vezels min of meer in één richting te geleiden.

Een kleine elektrische kaardmachine in de werkplaats van de Leidse Deken
Na deze behandeling kan de wol beter gesponnen worden. De wollen draad die hiervan het resultaat is heet ‘kaardgaren’. Kaarden is als het ware een zachte vorm van het meer intensieve kammen van wolvezels. Dit is de handeling die aan het spinnen van het gladdere kamgaren voorafgaat.
Echter, met geen enkele kaardenbol werd ooit ruwe wol gekaard en evenmin werd er mee geweven. Maar de stekelige bollen werden wel aangewend om een wollen stof een zacht en pluizig oppervlak te geven. Dekens zijn hiervan het beste voorbeeld. Deze bewerking heette in het Nederlands meestal ‘ruwen’ of ‘strijken’. Slechts in de zestiende eeuw werd hiervoor ook het werkwoord ‘kaarden’ gebruikt.
Henri-Louis Duhamel Du Monceau, Art de la draperie, principaleament pour ce qui regarde les draps, 1765 [https://gallica.bnf.fr/accueil/fr/html/la-cardere-foulon]
Leidse deken uit de jaren 60 van de vorige eeuw
De Nederlandse naam ‘kaardendistel’ schijnt te maken te hebben met de officiële naam van de distel: carduus. Ook dat is een plant een stekelige kop en daarom bracht men in het verleden de distel met ‘kaarden’ in verband. Maar, distels en kaardenbollen behoren tot totaal verschillende plantenfamilies en ook met distels werd nooit gekaard of geweven en evenmin ooit geruwd.
Gecultiveerde kaardenbollen
Er bestaat bovendien maar één variant van de kaardenbol die voor het opruwen van een weefsel werd gebruikt en dat is de dipsacus sativus. Dit is een al eeuwen geleden bewust gecultiveerde variant van een wilde kaardenbol, vermoedelijk van de dipsacus follonum. Vraag me niet hoe, maar men is erin geslaagd de stekels korter en steviger te krijgen en de koppen langer en rechter.

De wilde grote kaardenbol, dipsacus follonum, in de tuin van de Leidse dekenwerkplaats
De kennis over de teelt van deze bijzondere kaardenbollen wortelt in Frankrijk en Spanje. Pogingen om in Nederland deze ‘goede’ kaardenbol op te kweken mislukten. De tweejarige planten deden het goed op zuidelijke hellingen in iets warmere streken. Als de bloemen begin augustus waren uitgebloeid liet men de koppen op de stengels helemaal opdrogen. Daarna werden zij ongeveer vijftien centimeter onder de kop afgeknipt en nog vijf dagen in de zon en de wind verder gedroogd. Vervolgens sorteerde men de kaardenbollen op lengte. Hoe langer, hoe kostbaarder. De streek rond Avignon was een belangrijk centrum: Saint Remy de Provence geldt als het laatste dorp waar in de vorige eeuw nog kaardenbollen werden verbouwd.
Het is opnieuw verwarrend dat die wilde vorm waar de gecultiveerde kaardenbol van werd afgeleid, dipsacus follonum heet, in het Frans chardon á foulon. Dit toevoegsel is namelijk een afgeleide van het werkwoord fouler, oftewel in het Nederlands: ‘vollen’. Dit is de handeling die in de wolindustrie tussen het weven en het ruwen inzit. Het betekent ongeveer hetzelfde als ‘vervilten’. Door een wollen stof te bewerken in heet water met zeep, urine en aarde krimpt de stof en wordt ze compacter. Maar opnieuw: de wilde kaardenbol dispacus follonum heeft noch met vollen, noch met kaarden en noch met ruwen iets te maken heeft. Haar stekels zijn daarvoor veel te lang en te breekbaar.
Gebruik van de kaardenbollen in het verleden
Kaardenbollen worden al in dertiende-eeuwse teksten genoemd als hulpmiddel in de textielnijverheid: ook toen al ruwde men er geweven stoffen mee. Een hele vroege afbeelding van het procedé geeft een vijftiende-eeuws glas-in-loodraam uit de Franse kathedraal in Semur-en-Auxois.

Glas-in-loodraam in de kathedraal in Semur-en-Auxois, 15de eeuw. [Wikicommon]
Het werktuig dat de ruwer gebruikt bleef tot in de vorige eeuw vrijwel onveranderd: een houten kruis waarin een tien- tot twintigtal kaardenbollen met touw in vastgeklemd zitten. Als de kaardenbollen na enige tijd versleten zijn kunnen ze heel eenvoudig vervangen worden.
Tijdens dit ruwen trekken de dikke gekromde stekels van de kaardenbol de losse einden van de wolvezels uit het weefsel. De stekels zijn stevig, maar ook flexibel. Het is namelijk niet de bedoeling dat de wolvezels gebroken worden.
Kaardenbollen in de Leidse textiel
Ook in de Nederlandse wolnijverheid gebruikte men al in middeleeuwen kaardenbollen. Leiden werd toen de belangrijkste stad voor het maken van wollen lakense stoffen. In de zeventiende eeuw kwamen daar een hele reeks van andere stoffen bij die ook met kaardenbollen opgeruwd werden, waaronder dus ook de dekens.
Tot de negentiende eeuw gebruikten de Leidse wevers hiervoor ook de kleine houten handkaarden met kaardenbollen. De strenge ‘keuren’ of reglementen die de textielbazen samen met het stadsbestuur uitvaardigden verboden om metalen kaardenborstels (‘iseren gaarden’) te gebruiken. Men was bang dat deze de stoffen zouden beschadigen. Alleen als de aanvoer van natuurkaarden door slechte oogst of oorlog stagneerde, mochten de laken- en dekenwevers metaal gebruiken. Eeuwenlang werden er daarom miljoenen kaardenbollen naar Leiden getransporteerd.

In de negentiende eeuw begonnen de fabrikanten het ruwproces te versnellen en monteerden zij de kaardenbollen in ijzeren cilinders waar het weefsel overheen werd getrokken. Vanaf het midden van de eeuw zette een stoommachine dit proces in beweging.

Een vroege ruwmachine, afgebeeld in Grothe, Mechanische technologie ten dienste van het Middelbaar onderwijs, Gorinchem 1871, p. 387
De bekende Leidse dekenfabriek Zaalberg gebruikte rond 1900 per jaar 200.000 kaardenbollen. Bedenk dat er op dat moment in totaal vijf dekenfabrieken in de stad actief waren: samen gebruikten die dus ongeveer een miljoen kaardenbollen per jaar. Een derde daarvan moest groot zijn: deze werden in die mechanisch aangedreven ruwmachines gebruikt. Twee derde van de bestelling betrof de kleinere soort: die waren toen nog voor de houten handkaarden bestemd.

Een handkaarder in dekenfabriek Zaalberg, 1900-1950 (Erfgoed Leiden en Omstreken, archief Zaalberg)
Angst voor uitsterven
Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw bleven de fabrikanten de natuurlijk kaarden gebruiken, toen nog uitsluitend in hun mechanische ruwmachines. Hoe men ook zijn best deed, een natuurlijk kaarde werkte tot die tijd beter dan een metalen of kunststof exemplaar. Dit betekende dat er in Leiden nog maar iets meer dan tien jaar van die kunstmatige kaardenbollen gebruik werd gemaakt. De laatste Leidse weverij – dekenfabriek Van Wijk - sloot in september 1976 zijn deuren. Ook wolfabrieken elders stapten uiteindelijk over op kaarden van metaal of kunststof. Het gevolg is dat de dipsacus sativus op dit moment een zeldzame plant is geworden en biologen moeite doen om deze nuttige variant van de dipsacaceen voor uitsterven te behoeden.

Boven: detail van een volautomatische ruwmachine bij dekenfabriek Zaalberg met natuurlijke kaardenbollen (Erfgoed Leiden en Omstreken, archief Zaalberg)
Onder: moderne ruwmachine met natuurlijke kaardenbollen bij dekenfabriek Van Wijk, ca 1950. (Erfgoed Leiden en Omstreken, archief Van Wijk)

In Leiden wordt daaraan op een bescheiden wijze bijgedragen door de Stichting Leidse Deken. In een van de nieuwe ‘poffers’ in het Energiepark, vlak voor onze dekenwerkplaats, heeft een groep vrijwilligers van het Singelpark een beplanting aangebracht die ‘De Ziel van Leiden’ presenteert. Hierin zijn ook twee soorten kaardenbollen geplant: de sativus en de follonum. Over enige tijd kunnen we dus aan iedereen die ons bezoekt het verschil tussen de twee kaardenbollen laten zien. Onze vrijwilligers proberen ook om de dipsacus sativus weer in iets grotere aantallen op te kweken. Terwijl de geleidelijk opwarming van de aarde natuurlijk een ramp is, kan dit wel tot gevolg hebben dat het deze keer wel gaat lukken.
Comments